Redactioneel

NTZ Redactioneel december 2016

Dr. Wil H.E. Buntinx

Persoonsgerichte zorg.

Toen ik in 1972 als psycholoog in dienst kwam bij een grote zorgaanbieder in het zuiden des lands, werd mij op het hart gedrukt dat de bewoner (die heette nog ‘pupil’) centraal stond. Van de gedragswetenschappers werd verwacht dat zij de teams zouden begeleiden om dat adagium waar te maken. Samen met drie collega’s werkte ik mee aan het formuleren van een ‘basisfilosofie’ (het begrip beleidsplan was nog niet ingeburgerd) waarin werd uitgelegd wat bewonersgericht werken inhield voor de organisatie en de medewerkers.
Inspiratie daartoe kon ook in de wetenschappelijke literatuur worden gevonden. Zo hadden de Engelse auteurs King, Raynes en Tizard bijvoorbeeld, in hun boek ‘Patterns of residential care’ (1971) het begrip gevalideerd als tegenpool van’ organisatiegericht werken’. Zij rapporteerden daar ook empirisch onderzoek naar condities die ‘resident centered management practices’ bevorderen of belemmeren. Piet Verbraak promoveerde in Nederland (als een der eersten in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking) in diezelfde periode op een proefschrift ‘Naar een andere zwakzinnigenzorg’ (1977) waarbij cliëntgerichtheid een centraal thema was. Zijn studie was ten dele geïnspireerd op de onderzoeken van King et al. in Engeland.
Andere collega’s beijverden zich in het vertalen van de uitgangspunten van ‘cliënt centered therapy’ (van Carl Rogers) naar de omgang met en behandeling van mensen met een verstandelijke beperking. Dat deed bijvoorbeeld collega Hans Peters, destijds psycholoog bij Maria Roepaan (historische voorloper van Dichterbij). Centraal stond daarbij het aan ieder individu bieden van kansen voor ontwikkeling en regie over eigen leven.
Na de jaren zeventig volgde de periode dat de ‘belangen van de geestelijk gehandicapte’ centraal dienden te staan. Het discours ging over rechten en (mede)zeggenschap. Dit werd gevolgd door het centraal plaatsen van de individuele ondersteuningsbehoeften en het individuele ondersteuningsplan in de jaren negentig. Theoretisch was dit onderbouwd door een ‘paradigma shift’ in het professionele denken over mensen met een verstandelijke beperking (geformuleerd onder leiding van Ruth Luckasson binnen - wat toen nog heette - de American Association on Mental Retardation). Aan het begin van de 21ste eeuw kwam cliëntgericht denken centraal staan, mede geïnspireerd door de dienstenmarketing waar ‘co-creatie’ al lang een begrip was. Empirische kennis uit de dienstenmarketing vond in Nederland echter maar weinig de weg naar de zorg. In het volgende decennium kwam een meer zorg-ethisch geïnspireerde benadering onder het adagium van menslievende professionele zorg en presentie. In het tweede decennium van de 21ste eeuw staat nu ‘persoonsgerichte zorg’ centraal.
Men kan zich afvragen waarom het begrip ‘persoonsgerichte zorg’ in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking zo’n lange en gevarieerde geschiedenis heeft. Waren eerdere pogingen om de persoon centraal te stellen niet gelukt? Heeft men in vorige generaties iets over het hoofd gezien of iets niet goed gedaan? Misschien gaat het er om dat elke nieuwe generatie van professionals opnieuw moet leren waar het om gaat en dat dat telkens in een meer eigentijdse taal moet plaatsvinden. Of gaat het om een permanente opdracht: antwoord geven op een probleem dat telkens weer resistent is geworden voor de eerdere oplossing? Moet persoonsgerichtheid vanwege wisselende systeemcontexten van regelgeving en bekostiging opnieuw worden geformuleerd en bevochten? Of wordt eigenlijk wel vooruitgang geboekt en gaan we toch stap voor stap vooruit in een ontwikkeling?
Deze gedachten kwamen op toen twee manuscripten over persoonsgerichte zorg en co-creatie werden aangeboden voor publicatie in NTZ.
Persoonsgerichte zorg en ondersteuning zijn nog (lang) niet af. Te vaak blijft het bij een (verbale) ‘visie’ zonder dat die deugdelijk wordt geoperationaliseerd in termen van wat dat voor gedrag en omgang van medewerkers betekent respectievelijk wat dat voor organisatieprocessen en structuren betekent. Het zou goed zijn om de kennis die in de loop van de tijd is gevalideerd in internationaal onderzoek en studies van eigen bodem, bij elkaar te zetten en de samenhang te laten zien. Wat doet er wel of niet toe om persoonsgerichte zorg te bevorderen? Wat zijn risico’s om die zorg te missen? Die knowledge base is er maar is (nog) niet ontgonnen en lessen daaruit worden zeker nog weinig in de praktijk gebracht. Het voelt ongemakkelijk wanneer je een interim manager na vertrek van een bestuurder wiens visie de cliënt centraal stelde (stond in elk interview in het huismagazine), hoort aankondigen dat het ‘nu’ tijd wordt uit te gaan van de cliënt.
Terugdenkend aan King, Raynes en Tizard komt boven drijven welke factoren volgens hun onderzoek het verschil maken tussen teams die ‘hoog’ respectievelijk ‘laag’ scoorden op person centered practices. Opmerkelijk in die tijd was dat (toen zelfs) de factor ‘instituut’ versus ’group home’ niet doorslaggevend onderscheidend was voor de bejegening in woonzorg. Wat wel telde was: de mate waarin begeleiders over autonomie beschikken om de zorg aan te passen bij de (wisselende) behoeften van de cliënten; de mate waarin de leidinggevende op de werkvloer aanwezig is; de continuïteit in het team; de opleiding van begeleiders; het ondersteunend teamklimaat… De lijst kan worden aangevuld met andere relaties die in onderzoek meerdere keren bevestigd werden.
In dit nummer worden daaraan weer elementen toegevoegd. Maar het feit dat 45 jaar na King, Raynes en Tizard de praktijk van persoonsgerichte zorg nog steeds niet vanzelfsprekend is laat vermoeden dat dit niet alleen een kwestie van kennis of visie kan zijn. Ingrijpender veranderingen in de organisatie van langdurende zorg voor mensen met een verstandelijke beperking zijn wellicht nodig. Als er al sprake is van ‘aansturing’ in zorg en ondersteuning komt die logischerwijs van de cliënt. In langdurende zorg heeft een organisatie niet te maken met ‘een visie’ maar met even zovele visies als er cliënten zijn. Besturen van een zorgorganisatie betekent zorgen voor ondersteuning van teams en medewerkers om hùn ondersteuning aan de cliënten waar te maken. Het kantelen in organiseren is echter hardnekkiger dan het kantelen van visie. Niettemin is er kennis over anders organiseren. In het NTZ themanummer van september 2016 kwam dat aan de orde. Op 30 maart 2017 zal de eerste NTZ Kennismiddag hier verder de schijnwerper op zetten.
In dit nummer wordt gestart met twee artikelen over persoonsgerichte zorg en co-creatie van zorg. Van der Meer, Nieboer, Finkenflügel, en Cramm behandelen de relatie met welzijn en de werktevredenheid van medewerkers in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking; Hakobyan, Nieboer, Finkenflügel en Cramm doen verslag van een studie naar de relatie met tevredenheid met de zorg en het welzijn van verwanten.
Muller, Bosman en Feltzer doen in de rubriek praktijkonderzoek verslag van een longitudinale studie naar het sociaal-emotioneel functioneren van jonge vrouwen met een lichte verstandelijke beperking in een seksespecifieke woongroep versus een gemengde woongroep.
Steen, Frederiks en De Schipper rapporteren over een juridisch-empirisch praktijkonderzoek onder de titel ‘Onvrijwillige zorg, van Wet Bopz naar Wet zorg en dwang’.
Daarna geeft Gielen zijn beschouwingen bij het ontwikkelingsdynamische model van A. Došen.

Onder de titel ‘Waar bemoei ik me mee?’ treft de lezer een opiniebijdrage van Els Bransen, Brigitte Althoff en Jeannette Pols.
Verder bevat dit NTZ nummer de gebruikelijke rubrieken Boeken, Berichten, Agenda en Publicaties.

Deel dit artikel