Artikelen

De blijvende actualiteit van de visie van Ad van Gennep

Reflecties op basis van het boek Begaafdheid. Een hoofdstuk uit de (ortho)pedagogische mythologie

1. Inleiding

Met Ad van Gennep verbindt mij een lange historie van elkaar waarderen en opbouwend bekritiseren. We zijn elkaar professioneel vaak tegengekomen en Ad is aanwezig geweest, en daar ben ik trots op, bij zowel het uitspreken van mijn lectorale rede in 2015 als bij mijn oratie in 2017. Samen met hem ben ik jaren voor zijn dood bezig geweest om zijn wetenschappelijke nalatenschap een goede plek te geven. Ad was een echte pedagoog die het belangrijk vond om de wortels van de orthopedagogiek te koesteren, die zoals bekend niet in de Engelstalige wereld maar ten oosten van onze landsgrenzen liggen. Ad is het pedagogisch discours dat in de Duitstalige landen gevoerd wordt, zijn hele leven blijven mee voeren. Het is om die reden dat het Internationales Archiv für Heilpädagogik (https://archiv-heilpaedagogik.de/) delen van zijn nalatenschap, die geen plek konden vinden in het Nederlandse Archief en Documentatiecentrum Nederlandse Gedragswetenschappen (ADNG), graag in de collectie wil conserveren. Zo is Ads Amsterdamse toga (hij was daar zo trots op dat hij nooit een Maastrichtse toga heeft aangeschaft) nu in het Oost-Duitse Trebnitz te bewonderen.

 

Tijdens mijn opleiding orthopedagogiek bestudeerden wij als studenten het boek dat Ad in 1980 liet verschijnen Naar een kritische orthopedagogiek, in het bijzonder van de zwakzinnige. Enkele jaren later vond ik in de uitverkoop (sic!) een ander boek van zijn hand Begaafdheid. Een hoofdstuk uit de (ortho)pedagogische mythologie dat in 1981 bij zijn uitgever Boom verscheen en dat nu alleen nog antiquarisch te krijgen is. Op dat boek had mij tot dan toe niemand gewezen, maar het heeft mijn professionele denken en handelen mede vormgegeven en daarom dat ik het nu nog eens onder de aandacht breng. Het is een echt Van Gennep boek: compact, kritisch, helder maar soms ook schoolmeesterachtig (bijvoorbeeld door de in zijn ogen belangrijke observaties nogmaals puntig te herhalen). Maar ook getuigend van zijn grote belezenheid en scherp reflectief vermogen.

 

2. Over het boek Begaafdheid. Een hoofdstuk uit de (ortho)pedagogische mythologie

Op pagina 13-14 wordt een beknopte inhoudsopgave gepresenteerd die ik integraal weergeef. ‘In hoofdstuk 1 worden de historische ontwikkeling en maatschappelijke functie van de school besproken. In hoofdstuk 2 komt de mythe der begaafdheid aan de orde. Na deze historische benadering zal het begrip ‘begaafdheid’ in de volgende hoofdstukken systematisch worden geanalyseerd en bekritiseerd. Dit zal vooral gebeuren vanuit de gezichtshoek van de zogenaamde zwakbegaafdheid: de toenemende ‘debilisering’ van de mensheid is reeds lang het schrikbeeld van enige begaafdheidstheoretici (Friedrich, 180, blz. 53). In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op individuele kenmerken en hun veranderbaarheid (microniveau). Het zal blijken dat ‘in’ het individu wel noodzakelijke maar geen voldoende verklaringen van individuele verschillen kunnen worden gevonden. Daarom zal in hoofdstuk 4 de interactie in de schoolsituatie aan de orde worden gesteld. Ook op dit meso-niveau kan onvoldoende verklaring gevonden worden voor de problemen. Dit blijkt wel mogelijk op macro-niveau, de situatie in de maatschappij. Hierover gaat hoofdstuk 5. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt dit nader geanalyseerd. In hoofdstuk 8 ten slotte wordt beknopt ingegaan op begaafdheid als mythe en worden enkele alternatieve opvattingen besproken.’

 

Er zijn geen aanwijzingen dat zijn betoog in Begaafdheid, en dat is anders dan voor andere publicaties van Ads hand, onderwerp van heftige discussies is geweest. Maar hij snijdt thema’s aan die ook nu nog heel actueel en controversieel zijn. In deze bijdrage wil ik er drie uit lichten: het eugenetisch denken, het classificeren van ‘begaafdheid’ en de voortdurende selectie in het onderwijs. Ad laat in zijn boek zien dat de wetenschap aan de kennis over deze onderwerpen een belangrijke bijdrage kan leveren, maar ook ontsporend handelen kan faciliteren.

 

3. De eugenetica

Van Gennep bespreekt de eugenetica, een onderwerp dat een bewogen geschiedenis kent. De kern van het eugenetisch denken is dat er verschillende menselijke rassen zijn, dat er daarbij verondersteld wordt dat er superieure en minder superieure rassen zijn en dat het ‘erfgoed’ van de superieure rassen beschermd en haar voortplanting bevorderd moet worden. Van Gennep bespreekt daarna de gevolgen van dit denken voor (onder andere) mensen met verstandelijke beperkingen, die als gedegenereerd beschouwd worden en geen plaats hebben in een op eugenetische leest geschoeide maatschappij. Met als dieptepunt de moord op honderdduizenden mensen met beperkingen in Nazi-Duitsland.

 

Mijn reflectie. De wetenschappelijke eugenetica kende haar bloeiperiode in de eerste helft van de vorige eeuw. Wereldwijd werd het eugenetisch gedachtengoed breed aanvaard en verankerd in wetgeving (Trent, 2017). In Nederland heeft de harde eugenetica (bijvoorbeeld in de vorm van sterilisatie of selectie) betrekkelijk weinig voet aan de grond gekregen. Een verklaring voor het ontbreken hiervan wordt wel gezocht in de macht die de kerken in Nederland hadden en die niets van geboorteregeling en ingrijpen in de natuur wilden weten. Maar diezelfde kerken hebben in een land als de Verenigde Staten wel een rol gespeeld (Bozeman, 2004). Maar ook in Nederland zijn er allerlei praktijken (geweest) die geworteld zijn in het eugenetisch denken (Noordman, 1989) zonder dat dit altijd als zodanig (h)erkend is.

 

Een voorbeeld van geringe doorwerking van de leringen uit het verleden naar de huidige Nederlandse zorgpraktijk is het actuele academische discours over wat de moderne biotechnologische en genetische ontwikkelingen betekenen voor mensen met verstandelijke beperkingen in Nederland. Recent vroegen Reinders, Steinton en Parmenter (2019) aandacht hiervoor aan de hand van drie casussen: de levensbeëindiging van premature baby’s met zeer ernstige beperkingen, abortus na genetische screening en euthanasie bij mensen met verstandelijke beperkingen. Zij stellen dat er een nieuw concept gebruikt wordt om dit te rechtvaardigen namelijk slechte kwaliteit van leven. Maar wat en wie bepaalt voor iemand de kwaliteit van zijn of haar leven, en hoe kijken betrokken naasten hier naar? Zijn er heldere maatschappelijke, medische, medisch-ethische of medisch-economische criteria te benoemen? De auteurs verwijzen naar Van Gennep die nu juist om onder andere verwarring met het medisch-economische concept Quality Adjusted Life Years te vermijden het begrip kwaliteit van bestaan introduceerde (Van Gennep, 1989). Eenduidige objectieve criteria om (slechte) kwaliteit van leven te kunnen vaststellen ontbreken, terwijl de consequenties van de wel gekozen criteria voor de persoon met een beperking leven of dood betekenen. Of in geval van genetische screening bij voorbeeld met gebruikmaking van de NIP test het al dan niet geboren (mogen) worden. Brown, Brown en Schippers (2019) vragen daarbij aandacht voor de geleefde ervaringen van mensen met beperkingen (en hun naasten).

 

In diezelfde juni 2019 uitgave van het Journal of Policy and Practice in Intellectual Disabilities staan nog veel meer bijdragen die aspecten van de huidige praktijk verbinden aan de vraag of er anno nu sprake is van Nieuwe Eugenetica. Maar deze standpunten worden op een hoog ethisch wetenschappelijk niveau uitgewisseld, terwijl dit discours qua vorm en inhoud veel toegankelijker gevoerd zou moeten worden voor een breder publiek in Nederland. Nu staan (aanstaande) ouders vaak alleen voor de keuze. Er is in Nederland weliswaar sprake van individuele keuzevrijheid, maar de informatie, die in de vigerende maatschappijvisie geworteld is, gaat veelal uit van defect denken in relatie tot wat ‘normaal’ zou moeten zijn. Hier past ook het begrip ableisme bij, waarbij naar mensen met beperkingen gekeken wordt in termen van inferioriteit wat leidt tot discriminatie en sociale vooroordelen (Gappmayer, 2020; Pelleboer-Gunnink et al., 2020).

 

Uit gesprekken met ouders en andere betrokkenen, die Hans Kröber en ik op dit moment voeren in het kader van een boek dat wij over dit onderwerp schrijven, wordt ons duidelijk dat er (aanstaande) ouders zijn die op grond van deze framing maatschappelijke druk ervaren om de zwangerschap te beëindigen of die negatief bejegend worden wanneer ze een kind met beperkingen opvoeden. Mijns inziens is (de geschiedenis van) het eugenetisch denken, met zijn doorwerking naar het heden, té weinig present in maatschappelijke discussies over de onderwerpen die Reinders en collega’s bespreken en die volop in en over de Nederlandse zorg voor mensen met verstandelijke beperkingen gevoerd zouden moeten worden.

 

4. Begaafdheid

Het tweede onderwerp dat Van Gennep bespreekt is dat van het classificeren van ‘begaafdheid’. Van Gennep wijst erop welke kwalijke gevolgen het classificerend denken kan hebben voor mensen met verstandelijke beperkingen. In 1980 had Vroon al uitgehaald naar (het testen van) intelligentie en een jaar later bouwt Van Gennep dit uit. Van Gennep schrijft het idee om mensen op één dimensie met elkaar te vergelijken (zoals intelligentie) toe aan Quételet die als statisticus de in werkelijkheid niet bestaande ‘gemiddelde mens’ in een hiërarchisch geordend systeem creëerde. Met de begaafden met een aantal met elkaar samenhangende kenmerken boven en de ‘mislukten’ dommen en (in eugenetische zin ongewenste) ‘inadequaten’ beneden aan de ladder. De eind negentiende eeuw opkomende intelligentietest, kon daarvoor als meetinstrument dienen en had drie functies: vroege onderkenning van zwakbegaafdheid en zwakzinnigheid, vroegtijdige onderkenning van schooluitval en eugenetische bevolkingspolitiek. Met betrekking tot schooluitval streefde bijvoorbeeld Binet ernaar zwakke leerlingen met behulp van zijn test op te sporen en te ondersteunen.

 

Er heeft in die periode nooit theorievorming plaats gevonden over het concept begaafdheid: niet over wat begaafdheid is en niet over wetenschappelijke uitgangspunten. Er werd uitgegaan van diverse veronderstelde verbanden tussen allerlei mentale maten, evenals tussen begaafdheid en succes en van het verband tussen erfelijkheid en begaafdheid. Deze veronderstellingen waren niet gebaseerd op de uitkomsten van onderzoek, maar dienden juist ter constructie van de test. Dat de verbanden daarna bij toepassing van de test weer gevonden werden, mag dan ook geen verbazing wekken. Op pagina 58-59 legt Van Gennep uit hoe Binet de testconstructie baseerde op zijn niet empirisch geverifieerde uitgangspunten (categorieën). ‘De eerste categorie is: standaardisatie van testprocedures; dit veronderstelt dat gedrag zo homogeen is dat wat in de standaardsituatie zichtbaar wordt, ook in andere situaties zal optreden. De tweede categorie is: ordening van de items naar de graad van moeilijkheid. Alle items die deze ordening niet toelaten, worden er bij de testconstructie uitgegooid. Wat overblijft is een praktisch instrument om dommen van anderen te onderscheiden. Maar Binet gaat in de fout door te veronderstellen dat hij met behulp van dit instrument termen als debiel, imbiciel, idioot precies kan omschrijven door ze te definiëren in termen van de schaal. Bijvoorbeeld een idioot is iemand met een IQ lager dan 25. Hier wordt theorie en methode verwisseld.’

 

Mijn reflectie. Met Van Gennep hecht ik er als pedagoog aan om classificeren te onderscheiden van diagnosticeren. Classificeren is ten ene male reductionistisch. Om te classificeren wijzen we een persoon toe aan een categorie op grond van een aantal (niet altijd even duidelijke) kenmerken. De (ortho)pedagogische diagnostiek daarentegen zou juist als kenmerk moeten hebben om van een persoon, in de brede context van het hier en nu met aandacht voor de individuele leergeschiedenis, zo veel mogelijk informatie in beeld te brengen. De constructeurs en onderzoekers van testen zijn vanaf het begin van de 20e eeuw aan de slag gegaan om te proberen het niveau van natuurlijke begaafdheid (aangeboren intelligentie) los van opvoeding en omgeving van een individu vast te stellen. Maar de empirie laat zien dat die er daadwerkelijk wél toe doen. Het negeren van maatschappelijke en kansen ongelijkheid heeft bijvoorbeeld geleid tot eugenetisch gefundeerde uitspraken over vermeende intelligentieverschillen tussen Kaukasische en afro-Amerikanen met het Bell-curve debat als een van de trieste dieptepunten (Schaub, 2018). Op grond van de meer dan wankele basis van het concept intelligentie, maar ook op basis van de vele problemen die samenhangen met de afname en interpretatie van een test bij één individu (zie bijvoorbeeld Loretan et al., 2019 en Van der Put & Assink, 2018) moeten we constateren dat de intelligentietest niet geschikt is om uitspraken te doen over het hebben van een verstandelijke beperking of zwakbegaafdheid. Daarvoor moet véél breder gekeken worden naar de talenten en tekorten van een persoon in een longitudinaal dynamisch perspectief. Dat wil zeggen dat niet alleen naar de actuele situatie gekeken moet worden maar ook naar de positieve beïnvloedingsmogelijkheden (het groei- of leerpotentieel).

 

Hier vindt ook het kijken naar de adaptieve vaardigheden van een persoon zijn plek. Op zijn best kan op enig moment een uitspraak gedaan worden over een toestandsbeeld, bijvoorbeeld in de vorm van een profiel met sterke en zwakke kanten (Moonen  et al., 2018). Maar dat profiel moet tegelijkertijd een uitnodiging zijn om aan de slag te gaan om een positieve verandering aan te brengen in de kennis en de kwaliteit van bestaan van een persoon. Het definiëren van categorieën van verstandelijke beperking doet geen recht aan het leerpotentieel van mensen maar weerspiegelt eerder ons gebrekkig instrumentarium op het gebied van ontmoeting, therapie en didactiek.

 

Daarmee ontken ik niet dat er verschillen zijn in (plafonds van) vaardigheden en in uitingsvormen tussen mensen. Zie het vooral als een oproep en uitdaging om iemand in de zin van Martin Buber daadwerkelijk te willen ontmoeten (Moonen, 2017). De toegang tot de Wet langdurige zorg regelen (mede) op grond van een IQ score past absoluut niet bij dit denken. Mijn ideaal (en op grond van gesprekken met hem weet ik dat dit door Ad gedeeld werd) zou een classificerende uitspraak over een persoon vervangen moeten worden door een gefundeerd pedagogisch professioneel oordeel van hoge wetenschappelijke kwaliteit. Dat kan dan vervolgens integraal overgenomen worden door het indicatieorgaan en state-of-art worden omgezet in de hedendaagse zorgpraktijk.

 

5. De voortdurende selectie in het onderwijs

Het derde onderwerp dat Van Gennep bespreekt is het onderwijs. Hij wijst erop dat in de 19e eeuw de school drie functies kreeg.

 

Ten eerste ervoor zorgen dat kinderen zich leren aanpassen aan en daardoor integreren in de maatschappij. Ten tweede het kwalificeren van leerlingen zodat ze in de industrie kunnen worden ingezet. En ten derde de allocatie van kinderen. In principe heeft ieder kind gelijke kansen om een positie in de maatschappij te verwerven. Maar ‘ongelijke begaafdheid’ wordt gebruikt als argument om de voortdurende maatschappelijke ongelijkheid te rechtvaardigen.

 

Kinderen die als stoorzenders beschouwd worden, kunnen op grond van ‘verminderde begaafdheid’ uit het reguliere onderwijs verwijderd worden. Het zo gecreëerde speciale onderwijs is weliswaar veel individueler van aard, maar kende bij oprichting ook andere doelstellingen, namelijk het aanleren van praktische vaardigheden die strikt nodig zijn om ‘in het eigen milieu’ een plek  te verwerven. Op pagina 31 schetst Van Gennep het vervolg van de volgende ontwikkeling. ‘In toenemende mate wordt hierna de pedagogische interpretatie van ‘zwak presterende, extra hulp behoevende’ leerling verdrongen door de biologisch-medische definitie van ‘zwakzinnige’ leerling. Men ziet nog wel dat deze leerlingen grotendeels uit de lagere sociaal-economische milieus afkomstig zijn en dat aan zwakzinnigheid maatschappelijke factoren ten grondslag liggen. Maar de zo ontstane intellectuele achterstand respectievelijk ‘zwakzinnigheid’ wordt toch opgevat als een blijvende beschadiging, waaraan niets meer is te doen. Hierna dringt zich de overeenkomst op tussen onomkeerbare sociaal veroorzaakte beschadiging en aangeboren defect. Vervolgens is het nog maar een kleine stap naar hersenorganische interpretatie van ‘zwakzinnigheid’, die volledig afziet van sociale factoren. ….Ze staan tussen de ‘normale’ en de ‘blödsinnige’ (diep-zwakzinnige kinderen) in.’

 

Met name Herderschêe maakte hier furore mee en het onderscheid tussen de categorieën licht, matig, ernstig en zeer ernstig, gekoppeld aan IQ-cijfers wordt mede door zijn toedoen in zorg en onderwijs geïntroduceerd. Van Gennep presenteert op pagina 116 zijn zogenaamde cyclus-stelling. ‘Objectief slechte sociale omstandigheden werken individueel uit als verminderde uitgangsposities. Deze situatie kan zich voortzetten op grond van gebrekkige instituties en bedrijfsbelangen. Hiermee wordt op het niveau van het beroep de uitgangssituatie voortgezet, hetgeen een veroordeling tot ‘sociale marginaliteit’ betekent.’ En op de achterflap: ‘Het begrip ‘zwakke begaafdheid’ kan mede verklaard worden als een gevolg van de selectie in het onderwijssysteem volgens de normen van de middenklasse. Dit selectieproces vervult een maatschappelijke functie. Moeilijk lerende kinderen zijn meestal afkomstig uit arbeidersgezinnen en culturele minderheidsgroeperingen en daar keren ze later naar terug.’

 

Mijn reflectie. Recent beschreef Bakker (2020) de spanning tussen de pedagogische en de medische visie op ‘zwakzinnigheid’ in het speciale onderwijs in de eerste helft van de vorige eeuw. Pogingen om een scheiding aan te brengen tussen ‘echte zwakzinnigheid’ en ‘zwak presterende, extra hulp behoevende leerlingen’ werden vorm gegeven door de achterstand in medische zin te interpreteren, het criterium minimaal twee jaar achterstand te introduceren én door de IQ test als selectie-instrument voor toegang tot het speciaal onderwijs te gaan gebruiken. Eind dertiger jaren van de vorige eeuw was dit de gedachte: ‘Being educated at a special place was, according to these professionals, a blessing for the “abnormal” child, for regular schooling, and for society as it created the opportunity for an otherwise “useless” person to learn for a simple job and took away the “burden of the retarded” from the regular school with the consequence of a better performance in the teaching of “normal” children (Bakker, 2020, blz. 15)’. Het gebruik van voornoemde criteria heeft zich na de Tweede Wereldoorlog voortgezet. Daarbij is tot op de dag van vandaag veel te weinig aandacht gebleven voor de redenen voor het zwak presteren van leerlingen.

 

Met Van Gennep ben ik van mening dat de samenleving beter zou kunnen omgaan met mensen in achterstandssituaties en dat de school de door hem geschetste maatschappelijke rol niet op zich hoeft te nemen. Een veel gebruikte Nederlandse strategie is het op grond van vroegsignalering interveniëren in achterstandsituaties. Maar er is geen empirisch bewijs dat dit werkt (Driessen, 2018). De redenen hiervoor kunnen liggen in de doelgroepdefiniëring, het programma of de wijze van uitvoering van een programma. Veelbelovend zijn interventies die integrale passende en indien nodig langdurig ondersteuning bieden aan kind én gezin. Door het jeugdzorgbeleid een gemeentelijke verantwoordelijkheid te maken en in te zetten op interventies in of dicht bij het gezin wordt gehoopt achterstanden en misstanden vroegtijdig te kunnen aanpakken zodat kinderen beter toegerust aan hun schoolcarrière kunnen beginnen. Maar ook voor de effectiviteit hiervan ontbreekt (nog?) evidentie met grote bewijskracht. Nederland heeft niet, zoals veel andere landen wel hebben gedaan, gekozen voor inclusief onderwijs, maar voor passend onderwijs. Hiermee blijft het systeem van speciaal onderwijs, en dus van segregatie, bestaan en blijft inclusie ver weg (Moonen, 2015). De missie van passend onderwijs is ambitieus maar in een onderwijspraktijk met té grote klassen, gebrek aan gerichte (bij)scholing van leerkrachten, tekortschietende ondersteuning door deskundigen en bij gebrek aan financiële slagkracht komt er weinig van het streven terecht. Opnieuw wordt het argument van gebrekkige begaafdheid, ondersteund door een negatieve uitslag op recent afgenomen intelligentietest, gebruikt als argument om kinderen naar het speciaal onderwijs te verwijzen. Uit recente cijfers van het CBS (2020) blijkt dat 69 procent van de leerlingen die uitstromen uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) na twee jaar een uitkering heeft, al dan niet in combinatie met werk. Van Genneps cyclus-stelling blijkt nog steeds op te gaan.

 

In mijn oratie (Moonen, 2017) schetste ik de pluriformiteit van de groep kinderen en volwassenen die wij mensen met licht verstandelijke beperkingen (LVB) noemen. De veronderstellingen dat begaafdheid een onveranderlijke eigenschap van een persoon is en dat er sprake is van een doorgaand continuüm van verstandelijke beperkingen worden als argumenten gebruikt om iemand LVB te noemen. Onderzoek laat zien dat met gerichte interventies binnen de school en in de sociale omgeving van zogenaamde achterstandsleerlingen leerprestaties sterk kunnen verbeteren en dat de achterstand verdwijnt. Van Gennep citeert in het boek Begaafdheid een reeks van onderzoeksresultaten tot 1980, maar die lijst is moeiteloos aan te vullen met recente resultaten van onderzoek. Dat wegwerken van achterstanden lukt in de bestaande (onderwijs)structuren meestal niet, niettegenstaande de liefdevolle bejegening en de betrokkenheid die met name het speciaal onderwijs kenmerkt.

 

6. Slotconclusie

Het is tijd om met een brede groep van mensen (en niet alleen in wetenschappelijke kring) fundamentele discussies te gaan voeren over de richting en de inrichting van de Nederlandse zorg voor mensen met beperkingen. Over thema’s als de nieuwe eugenetica en zijn maatschappelijke consequenties, over het eindelijk realiseren van inclusief onderwijs van hoge kwaliteit en over de ongewenste gevolgen van het hanteren van het concept begaafdheid. Kunnen we niet voor een hele grote groep mensen de term licht verstandelijke beperkingen los laten en voor hen een passender niet stigmatiserende alternatieve benaming zoeken? En laten we stoppen met het ondeskundig gebruik van IQ tests, zeker in relatie tot de toewijzing naar zorgsystemen! De beperkingen van mensen met beperkingen zijn overigens vaak alles behalve licht en verdienen veel zorg en passende langdurige ondersteuning!

 

Van Gennep pleit op bladzijde 169 voor ‘een meer democratische maatschappijstructuur, vooral met betrekking tot een deelname van de gehele werkende bevolking aan beslissingen over produktie en distributie en met betrekking tot een rechtvaardiger verdeling van maatschappelijke macht en materiële beloning.’ De afgelopen veertig jaar heeft onze maatschappij een andere wending genomen. De afstand tussen zij die hebben en te zeggen hebben en zij die naar de maatschappelijke rand gedrongen zijn is alleen maar toegenomen. De onderwerpen die Ad van Gennep aansnijdt, zijn onverminderd actueel en vragen om een activistische houding die zo kenmerkend voor Ad was. Dank aan Hans Kröber voor het kritisch meelezen.

 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit is een premium artikel, om dit hele artikel te lezen dient u ingelogd te zijn.
Heeft u nog geen abonnement bekijk onze abonnementen via onderstaande knop